Onbegrip begrepen
40 Taalfilosofische gesprekken over communicatie
Taal als grens (I)
Waarin een Dichter des Vaderlands en een Nobelprijswinnaar het inzicht geven dat taal een grens is, omdat taal je een buitenstaander maakt van je eigen ervaring.
- We gaan door met filosoferen over taal, nu aan de hand van mijn citatenverzameling met uitspraken over taal. Ik begin met voor mij een van de meest intrigerende, van een persoon die echt een groot taaltalent is, en die niet voor niets is benoemd tot Dichter des Vaderlands: Lieke Marsman. In 2017 schreef zij een korte poëtisch-filosofische roman Het tegenovergestelde van de mens, over hoe de mens in dienst kan staan van de natuur, en in haar visie eigenlijk het tegenovergestelde van een mens moet zijn. In dit verband spreekt zij ook over taal en een mogelijke tekortkoming van taal. Zij laat haar hoofdpersoon het volgende zeggen:
- Taal gaat altijd over iets, en wie het ergens óver wil hebben, heeft een buitenstaanderstandpunt nodig.
- Lieke Marsman, Het tegenovergestelde van de mens, 2017:166
- Waarom noem je dit een mogelijke tekortkoming in taal? Taal moet toch altijd ergens óver gaan. Ik ken wel een andere tekortkoming van taal. Soms lijkt het erop dat het in taal nergens over gaat, veel prietpraat.
- Nee, hou op, dat is wat anders. Mij gaat het erom dat je in ‘echte communicatie’ vaak het idee hebt, dat er een soort van eenheid is tussen de gesprekspartners. Maar hier wordt gezegd dat je door taal te gebruiken zelf ergens buiten staat.
- Dat zou dan dus betekenen dat taal een tweedeling veroorzaakt. Hoe moet ik dat zien? Als ik spreek dan spreek ik toch zelf? Dat sta ik toch niet buiten mijzelf? En als ik dan ergens buiten sta, kun je mij dan de plek wijzen waar ik buiten sta, dat ‘buitenstaanderstandpunt’?
- Ik vermoed dat het iets te maken heeft met dualiteit.
- Dus zoiets als de tweedeling tussen geest en lichaam, tussen een sprekend persoon en datgene waarover gesproken wordt. Oké, maar dat kan toch ook niet anders?
- Nou, jij zegt dat het niet anders kán, maar het ís niet anders. Laten we ons daarom eens proberen voor te stellen óf het anders kan.
- Dat mag jij proberen dan.
- Een voorbeeld: als een hond pijn lijdt, zeggen wij: ‘Hij heeft pijn.’ Maar dat heeft geeft op een of andere manier niet de situatie weer. De hond ís pijn. Of kijk naar een baby die gulzig de borst van de moeder zoekt. We zeggen dan: ‘De baby heeft honger.’ Maar ook hier gaat het om een situatie die treffender wordt verwoord met: ‘De baby is honger.’ Het werkwoord hebben heeft altijd iets duaals: het ‘ik’ heeft ‘iets’. Het werkwoord zijn duidt eerder op een non-dualiteit.
- Dat neem ik maar aan dan. En nu de taal.
- Als een kind leert praten, zegt het bijvoorbeeld: ‘Anne eten.’ Dit gebruik van de eigen naam kun je zien als de weergave vanuit het standpunt van de volwassene die voor eten moet zorgen. Je zou dus kunnen zeggen: taal ontstaat uit een bewustzijn, en dat bewustzijn is een bewustzijn van een ‘ik’ en ‘mijn lichaam’, van een ‘ik’ en de werkelijkheid zoals die tot mij komt in mijn waarneming. Het is daarom, dat taal dualiteit teweegbrengt, denk ik.
- Ik blijf het een vreemde, onbegrijpelijk gedachte vinden. Dus jij zegt dat er een eenheid in ervaring is, en dat taal die eenheid opsplitst. Daarom begon jij ook eerst over die hond en daarna over dat kind.
- Ja! En die gedachte komen we ook tegen in een ander citaat uit mijn verzameling. Hier een passage die afkomstig is uit de roman Dagboek van een slecht jaar van de Australische schrijver John Maxwell Coutzee. Ook niet de eerste de beste, want hij kreeg in 2003 de Nobelprijs voor Literatuur. Coutzee geeft dit commentaar op manieren van zeggen als ‘mijn lichaam’ en ‘mijn hersenen’:
- Wij denken dat er een niet-materiële, misschien fictieve entiteit is die staat tegenover de ‘delen’ van het lichaam en zelfs tegenover het lichaam als geheel in de relatie van eigenaar tegenover eigendom. En anders toont het bestaan van zulke aanduidingen dat taal pas houvast kan vinden, pas op gang kan komen, als ze de eenheid van ervaring heeft opgesplitst.
- John Maxwell Coutzee, Dagboek van een slecht jaar, 2007:55
- Leg uit!
- Nou, als ik zeg ‘mijn lichaam’ dan wijst dat mijn erop dat er een eigenaar is, die dat kan zeggen. Dat is weer die dualiteit.
- Oké, maar dat hadden we al gehad.
- Maar Coutzee zegt nog meer. Hij zegt zelfs dat zo’n aanduiding als ‘mijn lichaam’ of ‘ik zie’ of wat dan ook, pas gezegd kan worden als de eenheid van ervaring is opgesplitst.
- Dus, net als bij dat kind? Dat taal pas kan ontstaan als een ervaring wordt opgesplitst, dat taal pas mogelijk is op basis van dualiteit: een ‘ik’ en datgene waarover gesproken wordt. Dus taal maakt mij dan buitenstaander van mijn ervaring? Taal is dan zelf een grens.
- Ja zoiets.
- Nou, daar moet ik eerst eens verder over denken.